Jacobus Adriaan VAN NIEKERK DE VRIES


Een portret

--"Maar waarom heet u dan Van Niekerk de Vries als uw vader De Vries heette?", hield ik aan.

--"Mijn grootvader wilde dat zo. Vlak voor ik geboren werd, stierf de man van mijn tante kinderloos. Dat was een Van Niekerk. Ze waren pas getrouwd. De oude heer Van Niekerk was bang dat de naam Van Niekerk zou uitsterven. Hij was een goede vriend van mijn vader. Nog op de begrafenis kwam mijn grootvader naar mijn moeder en zei: 'Als jouw kind een zoon is, moet je hem Van Niekerk noemen'. En zo heb ik deze naam. Mijn broers niet, maar mijn zoon wel".

En zo hoorde ik binnen een half uur wèèr een staaltje van die patriarch De Vries, geboren in Amsterdam in 1843. We stonden bij zijn graf, maar hij was nog helemaal aanwezig. Hij was naar Zuid-Afrika getrokken als rondreizend onderwijzer. Maar hij boerde goed. Hij was met een lapje grond begonnen en betaalde de arbeid met onderwijs. En zo liet hij een schapenfarm na van meer dan 14000 ha. Twee en twintig kilometer in Oost-West en bijna zeven in Noord-Zuid richting.
--"Met mijn broer heb ik die plaas in de lange richting in tweeën gedeeld zodat wij allebei evenveel goede en minder goede stukken kregen"
Hij gebaarde naar de horizon:
--"Daarachter is het wat groener".

De man met wie ik sprak was Jacobus Adriaan Van Niekerk de Vries, geboren 21 september 1920, precies negen jaar ouder dan ik. We stonden op het afgelegen kerkhofje van de 'plaas'. Ik was die ochtend vroeg uit Springbok weggereden om weer naar het zuiden te gaan. Twee dagen eerder was ik er aangekomen over de geasfalteerde hoofdader naar Namibië, de N7. Ik wilde 'binnendoor' terug. Ik wilde nòg meer meevoelen met dit eindeloze land waar ik voortdurend fantasieën had van De Grote Trek, boeren met ossenwagens met hun hele hebben en houden die naar het noorden trokken. Ik wilde voelen hoe dit golvende en eindeloze droge land zich voor hun ogen moest hebben ontvouwd. Naar het noorden wordt het langzaam droger, woestijnachtiger, maar telkens was er ook een oase, een bron, een 'fontein' zoals de Boeren zo'n plek noemden. De plaatsnamen wijzen er nòg op. Dit was hun reis naar Het Beloofde Land die ze met veel godsvertrouwen hadden ondernomen.

Op de heenweg had ik op de N7 gereden, een ingenieursweg, met dynamiet en grote graafmachines kaarsrecht gemaakt; door dik en dun. De oude ossenweg lag meer naar het oosten. Daarlangs wilde ik terug. Het bleek een goede zandweg te zijn waar ik soms 80 kon rijden, maar meestal niet meer dan 40 of 50. En dan waren er de kuilen en de trajecten van rul zand waar je veiliger met een 4x4 zou zijn dan met mijn Volkswagen City.

Meer nog dan op de heenweg, kon ik mij de ontdekking van dit land per ossenwagenkaravaan voorstellen. Kaarsrecht door de vlakke stukken, koersend op het kompas en 'organisch' slingerend als het terrein weer heuvelachtig werd om de ingrepen aan het landschap de minimaliseren.

Hoe anders zagen de wegen in Chili er uit. Daar had ik voortdurend het gevoel dat de wegen er waren om het land te verkrachten en te vernederen. De conquistadores lieten een geschonden aarde na. En generaties mijnbouwers lieten hun rommel zomaar liggen: Dat is wat je ziet als je door de Atacama woestijn rijdt, kilometers en kilometers mijnafval langs de weg.

Hier niets van dat alles. Goed, de sporen van de moderne bulldozers die het pad regelmatig egaliseren waren zichtbaar, maar dan was er meteen de oorspronkelijke vegetatie waarin iets in beweging begon te komen nu de herfst aanbrak. Verder afzakkend naar het zuiden, werd het ook langzaam wat 'groener'.

Alleen uit de verhalen kende ik de bloemenpracht van deze streek als plotseling, in september, alle bloemen tegelijk bloeien: Het voorjaar. Nu zag ik alleen de eerste najaarsbloemen. Ik zag de Maartse Lelie die zonder enig blad zomaar uit de korstige grond barst. De blaren komen later. Die van het vorig jaar waren door de helse zomer helemaal verdwenen, verbrand.

Het werd een tocht van 300 km over dit 'zandpad'. Één auto reed mij voorbij toen ik nog vlak bij Springbok was; twee kwam ik onderweg tegen. Verder niets. Soms zette ik de auto stil en de motor af om een stukje te lopen of gewoon stil te staan. Hoe voelt dit land onder mijn voeten? Dan bleken er opeens vogels te zijn en schildpadden en insecten. Uit het niets dook een paartje springbokken op dat mij met grote ogen glazig aanstaarde en op hol sloeg toen ik naar mijn camera tastte.

Even eindeloos als de weg waren de omheiningen links en rechts daarvan met bordjes die een km-getal bleken aan te geven. "27 km naar de volgende plaas", dacht ik dan. In de verte soms schapen. De boerderijen lagen meestal wat verder langs de weg aan de horizon of daaroverheen. Alleen een eenzaam bordje langs de weg verwees er naar.

--"Wat boert U"? had ik aan de zoon van Jacobus gevraagd.
Breed lachend had hij geantwoord:
--"Wat wil je? Schapen is het enige waar je nog wat van kunt maken in deze droge streeek".

Hij was de eerste persoon geweest die ik ontmoette, de tweede auto die ik zag. Ik had mijn auto aan de kant gezet om naar een klein kerkhofje te lopen. Nieuwsgierig had ik naar data en namen gekeken op het dozijn grafstenen van verschillende ouderdom. De Vries kwam bijna overal op voor. Net toen ik weg wilde gaan, stopte een 'bakkie' en een middelbare man kwam wat bars naar mij toe.

--"Goede morgen!" riep ik zo vriendelijk mogelijk. God weet op welke ziel ik getrapt heb, dacht ik. Maar het viel mee. Hij stelde zich voor als 'De Vries'.
--"Van dezelfde De Vries familie", vroeg ik terwijl ik naar de grafstenen wees.
--"Ja, ja, het is ons kerkhof", zei hij, "mijn overgrootvader, mijn moeder, het is bijna allemaal familie wat hier ligt".

Intussen was er een tweede 'bakkie' gestopt, de derde auto die ik zag, en een oude man komt naar ons toe.
--"Dat is mijn vader, die is bijna tachtig", zei de eerste man, "hij heeft wat meer tijd dan ik. Ik moet naar de schapen". Hij stelt mij aan zijn vader voor en neemt afscheid.
En zo ontmoet ik Jacobus. Hij vertelt honderuit. "Wie is die?", "En wie is die?" hoef ik maar te vragen en zo komt het hele familieverhaal tevoorschijn. Na mijn fantasieën over de karavaan ossenwagens krijg ik nu een beeld van het lief en leed. Hij wijst op de nieuwste grafsteen, geboren 1955, gestorven 1998.
--"De vrouw van mijn zoon. Aan kanker overleden. Ze hadden drie kinderen. De oudste is nu 13 en is in de stad op het college."

--"En wie is Van Doorn", vraag ik op een graf wijzend met: geb 6 des 1902 te Naarden, Holland. "Gods weg is volmaak", zegt de spreuk.
--"Jacob kwam hier aangelopen in de jaren 50. Hij was bouwvakker en vroeg mij of hij hier kon blijven voor een laatste rustplaats. Hij had het moeilijk met zichzelf maar hier leefde hij op. Hij werkte op de plaas. Hij is nog elf jaar met mijn zuster getrouwd geweest toen hij in 1966 stierf. Hij had nooit kunnen verwerken dat hij in de meidagen van jullie oorlog in 1940 zijn vrouw en kind verloren had".

--"Hoe verloren?" vroeg ik, "In het bombardement van Rotterdam?"
--"Nee, gewoon verdwenen gedurende die dagen. Niemand weet hoe. Hij heeft ons vaak het verhaal verteld en hij had er gerechtelijke stukken van die hij ons liet lezen. Toen hij in 1952 eindelijk de officiële verklaring kreeg dat zijn vrouw als overleden moest worden beschouwd, kon hij het niet langer in Holland volhouden en emigreerde. En zo kwam hij bij ons. Hij was heel gelukkig met mijn zus."

--"Daar ligt zij", zei hij wijzend op een ander graf, "ze heeft niet veel geluk gehad in haar leven".

--"En wie is Cummins", vroeg ik wegens de 'vreemde' naam op het graf naast dat van zijn zus. Iemand overleden in 1936.

--"Dat was de landmeter die wat werk voor ons gedaan had om de verdeling van het land af te palen. Een engelsman. Hij werd verliefd op mijn zus en toen zijn ze getrouwd. Maar 28 dagen later", zei hij met stemverheffing, "was hij opeens dood. Een buikziekte. Er was een epidemie."

--"Zij is toen ook overleden", vervolgt hij, wijzend op een graf van een meisje van 13 jaar. Zij was mijn jongste zusje".

In een hoek, een beetje afgelegen, had ik eerder nog een graf gezien dat mij had geintrigeerd. Er had op gestaan: Ons getroue dienskneg Toontjie Koran. 1890 doot 8 julie 1957.

--"Tja", zegt Jacobus, "zwarten worden begraven op hun eigen grondje, maar hij was heel apart en daarom ligt hij hier".

We nemen afscheid. Hij moet zijn zoon helpen met die klus met die schapen. Ik beloof foto's te sturen, en als ik het volgend jaar weer kom, zal ik hem zeker bezoeken.

--"Graag", roept hij lachend, "als ik er dan nog ben", en begint omstandig uit te leggen dat zijn gehoor, en zijn gezicht, en zijn benen niet maar zijn zoals vroeger. En ook waar ik moet zijn om na te vragen of hij nog leeft, maar dan onderbreek ik hem:
--"Ik kan toch veel beter eerst naar dit kerkhofje komen om te kijken of U hier ligt of niet".

Hij geeft mij lachend gelijk. Hij wijst op een plek. Allemaal overbodige uitleg.
--"Maar nu moet ik echt weg. Mijn zoon kan het niet alleen af"

'Een beetje patriarch ben jij ook', denk ik als ik wegrijd.

Van Rhijnsdorp, 15 maart 2000
© 2000, Gérard van Eyk