Het Lawaai
een vertelling door Gérard van Eyk

Al direkt, 's morgens toen ik uit de bus stapte, hing er een vreemde spanning in de lucht. Ik kon het nergens aan toeschrijven; alleen de mensen leken wat meer geagiteerd dan normaal op dat vroege uur. Zoals gewoonlijk ging ik eerst naar "Chez Emile" voor mijn espresso.

Aan de bar, nog vòòr Emile mij m'n espresso had kunnen geven, vroeg mijn buurman al met een haastige stem:
--"Hebt u ook het lawaai gehoord?"
--"Welk lawaai?"
--"U bent niet van hier... ?"
--"Ik begrijp u niet ... welk lawaai?" Maar mijn buurman, kennelijk geïrriteerd door mijn totale onkunde, had zich al naar de andere kant gekeerd.

Toen Emile de espresso serveerde, vroeg ik hem:
--"Wat is er gebeurd? Over welk lawaai hebben ze het?"

Na nog wat heen en weer praten, begreep ik dat er in deze wijk, om een uur of vier die morgen, gedurende zo'n tien minuten, een paar explosies en ander vreemd lawaai waren geweest. Sommigen beweerden dat het wel een half uur had geduurd.
--"Maar hoe kwam dat?", riep ik, "Wat is er werkelijk gebeurd?", want die verwarde verhalen over dat vreemde lawaai en over die twijfelachtige tijdsduur ergerden mij.
--"Dat is precies het probleem", zei Emile, "niemand weet het. Iedereen was op straat om te kijken en om van elkaar wat te horen, maar ze hebben niets gevonden. Geen enkele verklaring, geen spoortje van enige beschadiging.

Sommigen, net als ik forensen, begonnen al te suggereren dat het pure inbeelding was.
--"Een collectieve waanzin", voegde ik er nog aan toe, "bij primitieve stammen heb je dat ook".

Maar door die opmerking begonnen de buurtbewoners pas ècht lawaai te maken. Ze lieten zich niet beledigen; zeker niet door forensen. En in een oogwenk zaten wij, de forensen, in het beklaagdenbankje. Ze riepen honende opmerkingen. Ze verweten ons dingen die niets te maken hadden met het lawaai, en ook niet met mijn tactloze en onbezonnen opmerking over primitieve stammen.

Stilletjes voor mezelf stelde ik vast dat er een soort vreemdelingenhaat opdook. Men verweet ons intriganten te zijn, dat wij de beste baantjes in de wijk hadden gepikt, en hun rotbaantjes hadden overgelaten. Ze vloekten gaandeweg ongeremd. De situatie dreigde uit de hand te lopen. Wat te doen? Lichtelijk demonstratief keek ik op mijn horloge en betaalde mijn espresso, maar zelfs dat gebaar werd als agressief ervaren, en ze schreeuwden nog harder. Kennelijk was hun litanie van verwijten nog niet af. Het onverklaarbare lawaai stond op een zijspoor, andere frustraties waren kennelijk urgenter.
--"Ze hebben het kontakt met de werkelijkheid verloren", stelde ik voor mezelf vast, "hoe komen wij er weer terug?"

Van de kant van Emile was niets te verwachten; hij zou zijn vingers niet branden voor een paar forensen. Per slot was hij meer van zijn buurt dan van ons afhankelijk. Hij wist, net als ik, dat het messentrekkers waren. Uit het diepst van mijn hart betreurde ik mijn impulsieve onvoorzichtigheid. Ik had mij goed in de nesten gewerkt.

Ik wilde terug naar het moment waar ik die kwetsende opmerking had gemaakt. En toen ik er nog een schepje bovenop had gedaan met dat van die primitieve stammen. Nu weet ik dat ik op het goede spoor zat, maar ik had het openhartiger moeten doen. Eerlijker, zogezegd. Wat ik deed verergerde de zaak.

Ik had heel openlijk moeten zeggen:
--"Sorry, wat ik zoëven zei over die collectieve waanzin, en nog erger, over die primitieve stammen, was heel kwetsend en dat was niet mijn bedoeling. Het spijt mij werkelijk". Maar ik verborg mij nòg meer en zei:
--"Kom op! Wind je niet zo op over een kleinigheid, laat je niet van de wijs brengen door dergelijke domme dingen".

Inderdaad, heel fraaie zinnen die zeker een kalmerend effect zouden hebben gehad als ze van Emile zouden zijn gekomen. Maar van mijn kant gaven ze de indruk dat ik ze nòg belachelijker wilde maken. De mannen die het dichtst bij mij stonden, de meest agressieve, riepen dat ze me zouden 'demonteren' als ik dat durfde te herhalen. Met mijn prachtige zinnen was de zaak zo explosief was geworden dat ik het niet meer in de hand had. Niemand had het nog in de hand. Emile deed of zijn neus bloedde. De spanning steeg.

Meer en meer bezoekers raakten betrokken en vormden een soort cirkel waarvan ik het middelpunt was. Alle ogen waren op mij gericht. Ik was alleen, want de andere forensen, minder wereldvreemd dan ik, waren er op tijd uitgeknepen. Ik wist niet wat te zeggen. Ik zou ook niets hebben kunnen zeggen, want een van mijn tegenstanders, een dik potentaatje, niet groot, maar wel heel gespierd, met een rood gezicht alsof hij teveel had gedronken, was al bezig om met opgewonden stem mijn zonden op te sommen. Om de gemoederen nog wat aan te wakkeren. Een opgewonden standje, schatte ik.

In afwachting van de confrontatie, kon ik niet anders dan de andere bezoekers aankijken om hun reakties te zien. Ik nam een rustige en fiere houding aan, wat mij, onder de gegeven omstandigheden, wel het beste leek.
--"Laat komen wat komt", zei ik tegen mezelf met een rust die mij nog steeds verbaast.

Terwijl de potentaat praatte in een stijl die een vakbondleider niet zou misstaan, zag ik de andere er tussenuit knijpen. Het was een lange magere, met een fielterig gezicht, waar ik al eerder de riedels van had. Hij mengde zich onder de toeschouwers, alsof hij niets meer met de zaak te maken wilde hebben. Ik kon op de gezichten zien dat dat de spanning verminderde. Zelf voelde ik hoe een weldadig-warm gevoel mijn huid bekroop, al vòòr ik door had dat de gevaarlijke situatie over zijn top was.

Maar ook eerder al, was er een detail dat de spanning had verminderd, maar dat drong pas veel later tot mij door. Toen de potentaat met luide stem de aandacht op mij vestigde, was er opeens een ruimte, iets wat je op die drukke uren nooit ziet. Je kon elkaar eensklaps van top tot teen zien. Men nam afstand. Er kwam een opening in die gesloten en explosieve situatie, zelfs toen de potentaat nog bezig was de spanning te verhogen. Dat verklaart wellicht mijn eigen verbazingwekkende rust. Dat verklaart misschien ook waarom die lange magere, met dat fielterig gezicht, het voor gezien hield; die Mefisto, die geen behoefte had aan zichtbaarheid. Toen de opruiende woorden van de potentaat hun effect begonnen te verliezen, draaide hij zich om naar zijn kompaan, en zag toen pas dat die īm had gesmeerd.

Lachen van het publiek. Van opluchting. Maar het potentaatje was uit het veld geslagen, voelde zich bedrogen. Deze welbespraakte vogel wist niet meer wat hij moest zeggen.
--"Een gespierde vriend is beter dan een potige tegenstander", dacht ik snel en met een glimlach zei ik zo empatisch als ik maar kon:
--"Dat hebt u mooi geprobeerd, maar het publiek wilde er niet aan. Mag ik u iets te drinken aanbieden? Per slot is het allemaal mijn schuld".

Dat initiatief verraste mezelf. Misschien was het misplaatst. Zeker was het veel te impulsief.
--"De teerling is geworpen, verder spelen!" gebood ik mezelf om mij weer in de realiteit te brengen.

Hij keek mij aan alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Met zijn voyante lefdoekje veegde hij langzaam over zijn voorhoofd en zijn gezicht. Hij keek mij met korte blikken aan. Hij beoordeelde mij. Hij beoordeelde de situatie. Ik bekeek hem ook. Zijn gezicht was nog steeds rood. Hij was bijna buiten adem. Met zijn veertig-plus jaren was hij niet meer de jongeman van vroeger. Misschien had hij zelf ook zulke gedachten, want, met een glimlach, keek hij mij aan en zei:
--"Ik heb mij teveel opgewonden. De dokter heeft mij nog zò gewaarschuwd", en hij tikte veelbetekenend op zijn borst.
--"Dus liever een glaasje mineraalwater dan een café-cognac?"

Maar dat viel heel slecht, en bijna wond hij zich weer op. Zijn borst zwol op van trots:
--"Nee, nee! Hij heeft mij niets verboden. Ik kan drinken wat ik wil!"

Nog voor zijn café-cognac en mijn wit wijntje er waren, waren we al verwikkeld in een discussie of, īs morgens vroeg, koffie dan wel cognac de beste opkikker was.
--"Ik pak ze allebei. Voor alle zekerheid", vertrouwde hij mij toe, en nog geen seconde later zette Emile ze voor hem neer. Alsof het een TV-spot was. We moesten allebei hard lachen om deze treffer.

Heel consciëntieus deed hij een half klontje suiker in zijn espresso. Toen hij die langzaam zat te roeren, kreeg ik zin om ook de laatste sluier over onze relatie, die al bijna amicaal was geworden, weg te nemen. Vagelijk was hij mij sympathiek. Zeker, dat was al tot mij doorgedrongen, maar het was mijn gevoelloze nieuwsgierigheid die mij dreef. Ik wilde in zijn binnenste doordringen. Ik wilde de man, die mij had bedreigd, van binnen leren kennen. Nu sta ik open voor de suggestie dat ik het uit wraak deed, wie zal het zeggen? Maar laten wij ons niet verliezen in dit soort prul-psychologie. Zeker is dat ik gokte. Zoals ik ook had gegokt toen ik hem een drankje aanbood.

--"Maar, ... achteraf bekeken", begon ik omstandig, terwijl ik deed alsof ik naar woorden zocht om de indruk te wekken dat iets moeilijks had te zeggen, "dat lawaai ... eh ... dat lawaai dat ons ... eh ... bij elkaar heeft gebracht, ... eh ... wat denkt u daar nu werkelijk van?" Die benadering had effect.
--"Om de waarheid te zeggen ... eh ... ", begon hij heel bedachtzaam, "... eh ... kan het mij geen zier schelen". Hij sprak langzaam en nam een pauze, terwijl hij mij aandachtig aankeek. Alsof mijn reaktie heel belangrijk was. Alsof hij mij testte.

Na een slokje cognac ging hij verder op dezelfde manier:
--"Misschien ... misschien had u gelijk. Misschien was het collectieve waanzin". Hij nipte aan zijn espresso. Er hing iets in de lucht dat mij weerhield om er tussen te komen. Ik wachtte af of hij de zin zou afmaken, en, inderdaad, na nòg een slokje cognac ging hij verder:
--"Dat van die primitieve stammen was moeilijk te verwerken. Dat had niet gezegd moeten worden". Hij praatte met zachte stem, terwijl hij met zijn hoofd lichtjes nee schudde.

Opeens verhief hij zijn stem en schreeuwde bijna:
--"Maar het is waar, het is onverbiddelijk waar!", en hij keek mij recht in het gezicht alsof hij mij wilde overtuigen. En als een mitrailleur ging hij verder:
--"U denkt dat u hier in Parijs bent? Dat wij gecultiveerd zijn? Dat wij ons niet laten gaan zoals die primitieve stammen? U gelooft dat nog? Niet waar! Ik weet het! Ik heb met ze geleefd. Ik ben opgeleid bij de jezuïeten. Om missionaris te worden. Ik ben naar zwart Afrika gegaan als missionaris. Ik kreeg er een kater van. Ik ben huursoldaat geworden. Ik knalde ze neer".
--"Ik kwam terug als pater met een kater". Hij lachte sardonisch: "Maar ik heb ze goed meegemaakt, die primitieven. Ik was in de meest afgelegen gebieden. Ik werd er geschift van. Van de orde hebben ze mij teruggehaald naar de Hexagone, naar een gekkenhuis. Voor heropvoeding. Maar u hebt gelijk. Parijs is precies hetzelfde. De Hexagone is precies hetzelfde. U had onverbiddelijk gelijk. Het is hard. Het had niet gezegd moeten worden".

Die laatste woorden had hij zacht uitgesproken terwijl hij zijn hoofd weer lichtelijk heen en weer schudde. Er viel een stilte. Gedurende zijn tirade was mij telkens het woord 'tropenkolder' te binnen geschoten, maar dat sloot niet aan bij de diepe sympathie die mij bekroop, of beter, medeleven. In wat voor schizofrene wereld leefde hij? Wat stak er achter deze welbespraakte extroverte houding, die een vakbondsleider jaloers zou maken?

Ik voelde mij niet op mijn plek. Ik wilde weglopen voor de pijn die hij onder mijn ogen onderging. Een pijn die ik had veroorzaakt door te avonturieren in het binnenste van een ander mens, met mijn botte nieuwsgierigheid, met mijn voorbedachte zinnetjes. Ik schaamde mij. Ik wist niet wat te zeggen. Ik zocht naar woorden om hem te zeggen dat het mijn fout was, of dat ik medelijden voelde, of dat ik op onveranwoordelijke manier bij hem was binnengedrongen, of wat dan ook, om mij te verontschuldigen.

Hij keek mij aan. Zijn gezicht had niet meer die harde trekken en straalde met een rust die ik niet eerder had waargenomen. Hij glimlachte zacht:
--"Zoek maar niet naar woorden om u te verontschuldigen. Het was helemaal mijn fout. Ik heb gespeeld met uw angst door die bedreigende situatie te creëren. Met mijn ervaring als missionaris en huursoldaat, is dat gemakkelijk. Ik zie graag hoe burgermannetjes rillen van angst. Het is zo eenvoudig. Ik dacht dat ik onkwetsbaar was. Maar het viel allemaal op mij terug."

Nu was het mijn beurt om het in Keulen te horen donderen. Wij hadden elkaar proberen te bedriegen. We waren allebei bedrogen bedriegers. Wij hadden een ruw en gevaarlijk spel gespeeld met de intimiteit van de ander. Gevoelloos, jazeker, maar toch met op kritieke momenten enige oprechtheid die, wellicht, de minimale menselijkheid had gered, want zonder dat lopen deze spelletjes fataal af. Maar, opnieuw, laten wij ons niet verliezen in dat soort prul-psychologie, waarmee je alles kunt verklaren. Het is belangrijker om vast te stellen dat met deze mysterieuze mengeling van durf, eerlijkheid, angst en dikdoenerij waarmee wij, menselijke wezens elkaar benaderen, de allerdiepste vriendschappen kunnen worden geboren. Ik weet het, want wat ik u zojuist heb verteld, is hoe Yves en ik hebben kennisgemaakt. Het was een vriendschap van bijna twintig jaar. Door onze vele, vaak langdurige, reizen hebben wij elkaar niet regelmatig kunnen ontmoeten, maar nooit, nooit hebben we nagelaten elkaar te schrijven of te bellen op belangrijke momenten in ons leven. Wij hebben steeds onze hoogtepunten en de dieptepunten gedeeld. Ik hield van hem, om het zo maar eens te zeggen, deze vibrerende persoon, deze potentaat, deze missionaris-huursoldaat, deze pater met een kater.

Ik kreeg zojuist zijn overlijdensbericht. Hartaanval.

San Sebastián de La Gomera, woensdag 18 oktober 2000 (vertaald uit het Frans)
Gérard van Eyk, escritor itinerante
Copyright 2000 G.H.A. van Eyk voor originele tekst en voor de vertaling