Het Lawaai
Al direkt, 's morgens toen ik uit de bus stapte, hing er een vreemde spanning in de lucht. Ik kon het nergens aan toeschrijven; alleen de mensen leken wat meer geagiteerd dan normaal op dat vroege uur. Zoals gewoonlijk ging ik eerst naar "Chez Emile" voor mijn espresso. Aan de bar, nog vòòr Emile mij m'n espresso had kunnen geven, vroeg mijn buurman al met een haastige stem:
Toen Emile de espresso serveerde, vroeg ik hem:
Na nog wat heen en weer praten, begreep ik dat er in deze wijk, om een uur of vier die morgen, gedurende zo'n tien minuten, een paar explosies en ander vreemd lawaai waren geweest. Sommigen beweerden dat het wel een half uur had geduurd.
Sommigen, net als ik forensen, begonnen al te suggereren dat het pure inbeelding was.
Maar door die opmerking begonnen de buurtbewoners pas ècht lawaai te maken. Ze lieten zich niet beledigen; zeker niet door forensen. En in een oogwenk zaten wij, de forensen, in het beklaagdenbankje. Ze riepen honende opmerkingen. Ze verweten ons dingen die niets te maken hadden met het lawaai, en ook niet met mijn tactloze en onbezonnen opmerking over primitieve stammen. Stilletjes voor mezelf stelde ik vast dat er een soort vreemdelingenhaat opdook. Men verweet ons intriganten te zijn, dat wij de beste baantjes in de wijk hadden gepikt, en hun rotbaantjes hadden overgelaten. Ze vloekten gaandeweg ongeremd. De situatie dreigde uit de hand te lopen. Wat te doen? Lichtelijk demonstratief keek ik op mijn horloge en betaalde mijn espresso, maar zelfs dat gebaar werd als agressief ervaren, en ze schreeuwden nog harder. Kennelijk was hun litanie van verwijten nog niet af. Het onverklaarbare lawaai stond op een zijspoor, andere frustraties waren kennelijk urgenter.
Van de kant van Emile was niets te verwachten; hij zou zijn vingers niet branden voor een paar forensen. Per slot was hij meer van zijn buurt dan van ons afhankelijk. Hij wist, net als ik, dat het messentrekkers waren. Uit het diepst van mijn hart betreurde ik mijn impulsieve onvoorzichtigheid. Ik had mij goed in de nesten gewerkt. Ik wilde terug naar het moment waar ik die kwetsende opmerking had gemaakt. En toen ik er nog een schepje bovenop had gedaan met dat van die primitieve stammen. Nu weet ik dat ik op het goede spoor zat, maar ik had het openhartiger moeten doen. Eerlijker, zogezegd. Wat ik deed verergerde de zaak. Ik had heel openlijk moeten zeggen:
Inderdaad, heel fraaie zinnen die zeker een kalmerend effect zouden hebben gehad als ze van Emile zouden zijn gekomen. Maar van mijn kant gaven ze de indruk dat ik ze nòg belachelijker wilde maken. De mannen die het dichtst bij mij stonden, de meest agressieve, riepen dat ze me zouden 'demonteren' als ik dat durfde te herhalen. Met mijn prachtige zinnen was de zaak zo explosief was geworden dat ik het niet meer in de hand had. Niemand had het nog in de hand. Emile deed of zijn neus bloedde. De spanning steeg. Meer en meer bezoekers raakten betrokken en vormden een soort cirkel waarvan ik het middelpunt was. Alle ogen waren op mij gericht. Ik was alleen, want de andere forensen, minder wereldvreemd dan ik, waren er op tijd uitgeknepen. Ik wist niet wat te zeggen. Ik zou ook niets hebben kunnen zeggen, want een van mijn tegenstanders, een dik potentaatje, niet groot, maar wel heel gespierd, met een rood gezicht alsof hij teveel had gedronken, was al bezig om met opgewonden stem mijn zonden op te sommen. Om de gemoederen nog wat aan te wakkeren. Een opgewonden standje, schatte ik. In afwachting van de confrontatie, kon ik niet anders dan de andere bezoekers aankijken om hun reakties te zien. Ik nam een rustige en fiere houding aan, wat mij, onder de gegeven omstandigheden, wel het beste leek.
Terwijl de potentaat praatte in een stijl die een vakbondleider niet zou misstaan, zag ik de andere er tussenuit knijpen. Het was een lange magere, met een fielterig gezicht, waar ik al eerder de riedels van had. Hij mengde zich onder de toeschouwers, alsof hij niets meer met de zaak te maken wilde hebben. Ik kon op de gezichten zien dat dat de spanning verminderde. Zelf voelde ik hoe een weldadig-warm gevoel mijn huid bekroop, al vòòr ik door had dat de gevaarlijke situatie over zijn top was. Maar ook eerder al, was er een detail dat de spanning had verminderd, maar dat drong pas veel later tot mij door. Toen de potentaat met luide stem de aandacht op mij vestigde, was er opeens een ruimte, iets wat je op die drukke uren nooit ziet. Je kon elkaar eensklaps van top tot teen zien. Men nam afstand. Er kwam een opening in die gesloten en explosieve situatie, zelfs toen de potentaat nog bezig was de spanning te verhogen. Dat verklaart wellicht mijn eigen verbazingwekkende rust. Dat verklaart misschien ook waarom die lange magere, met dat fielterig gezicht, het voor gezien hield; die Mefisto, die geen behoefte had aan zichtbaarheid. Toen de opruiende woorden van de potentaat hun effect begonnen te verliezen, draaide hij zich om naar zijn kompaan, en zag toen pas dat die īm had gesmeerd. Lachen van het publiek. Van opluchting. Maar het potentaatje was uit het veld geslagen, voelde zich bedrogen. Deze welbespraakte vogel wist niet meer wat hij moest zeggen.
Dat initiatief verraste mezelf. Misschien was het misplaatst. Zeker was het veel te impulsief.
Hij keek mij aan alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Met zijn voyante lefdoekje veegde hij langzaam over zijn voorhoofd en zijn gezicht. Hij keek mij met korte blikken aan. Hij beoordeelde mij. Hij beoordeelde de situatie. Ik bekeek hem ook. Zijn gezicht was nog steeds rood. Hij was bijna buiten adem. Met zijn veertig-plus jaren was hij niet meer de jongeman van vroeger. Misschien had hij zelf ook zulke gedachten, want, met een glimlach, keek hij mij aan en zei:
Maar dat viel heel slecht, en bijna wond hij zich weer op. Zijn borst zwol op van trots:
Nog voor zijn café-cognac en mijn wit wijntje er waren, waren we al verwikkeld in een discussie of, īs morgens vroeg, koffie dan wel cognac de beste opkikker was.
Heel consciëntieus deed hij een half klontje suiker in zijn espresso. Toen hij die langzaam zat te roeren, kreeg ik zin om ook de laatste sluier over onze relatie, die al bijna amicaal was geworden, weg te nemen. Vagelijk was hij mij sympathiek. Zeker, dat was al tot mij doorgedrongen, maar het was mijn gevoelloze nieuwsgierigheid die mij dreef. Ik wilde in zijn binnenste doordringen. Ik wilde de man, die mij had bedreigd, van binnen leren kennen. Nu sta ik open voor de suggestie dat ik het uit wraak deed, wie zal het zeggen? Maar laten wij ons niet verliezen in dit soort prul-psychologie. Zeker is dat ik gokte. Zoals ik ook had gegokt toen ik hem een drankje aanbood. --"Maar, ... achteraf bekeken", begon ik omstandig, terwijl ik deed alsof ik naar woorden zocht om de indruk te wekken dat iets moeilijks had te zeggen, "dat lawaai ... eh ... dat lawaai dat ons ... eh ... bij elkaar heeft gebracht, ... eh ... wat denkt u daar nu werkelijk van?"
Die benadering had effect.
Na een slokje cognac ging hij verder op dezelfde manier:
Opeens verhief hij zijn stem en schreeuwde bijna:
Die laatste woorden had hij zacht uitgesproken terwijl hij zijn hoofd weer lichtelijk heen en weer schudde. Er viel een stilte. Gedurende zijn tirade was mij telkens het woord 'tropenkolder' te binnen geschoten, maar dat sloot niet aan bij de diepe sympathie die mij bekroop, of beter, medeleven. In wat voor schizofrene wereld leefde hij? Wat stak er achter deze welbespraakte extroverte houding, die een vakbondsleider jaloers zou maken? Ik voelde mij niet op mijn plek. Ik wilde weglopen voor de pijn die hij onder mijn ogen onderging. Een pijn die ik had veroorzaakt door te avonturieren in het binnenste van een ander mens, met mijn botte nieuwsgierigheid, met mijn voorbedachte zinnetjes. Ik schaamde mij. Ik wist niet wat te zeggen. Ik zocht naar woorden om hem te zeggen dat het mijn fout was, of dat ik medelijden voelde, of dat ik op onveranwoordelijke manier bij hem was binnengedrongen, of wat dan ook, om mij te verontschuldigen. Hij keek mij aan. Zijn gezicht had niet meer die harde trekken en straalde met een rust die ik niet eerder had waargenomen. Hij glimlachte zacht:
Nu was het mijn beurt om het in Keulen te horen donderen. Wij hadden elkaar proberen te bedriegen. We waren allebei bedrogen bedriegers. Wij hadden een ruw en gevaarlijk spel gespeeld met de intimiteit van de ander. Gevoelloos, jazeker, maar toch met op kritieke momenten enige oprechtheid die, wellicht, de minimale menselijkheid had gered, want zonder dat lopen deze spelletjes fataal af. Maar, opnieuw, laten wij ons niet verliezen in dat soort prul-psychologie, waarmee je alles kunt verklaren. Het is belangrijker om vast te stellen dat met deze mysterieuze mengeling van durf, eerlijkheid, angst en dikdoenerij waarmee wij, menselijke wezens elkaar benaderen, de allerdiepste vriendschappen kunnen worden geboren. Ik weet het, want wat ik u zojuist heb verteld, is hoe Yves en ik hebben kennisgemaakt. Het was een vriendschap van bijna twintig jaar. Door onze vele, vaak langdurige, reizen hebben wij elkaar niet regelmatig kunnen ontmoeten, maar nooit, nooit hebben we nagelaten elkaar te schrijven of te bellen op belangrijke momenten in ons leven. Wij hebben steeds onze hoogtepunten en de dieptepunten gedeeld. Ik hield van hem, om het zo maar eens te zeggen, deze vibrerende persoon, deze potentaat, deze missionaris-huursoldaat, deze pater met een kater. Ik kreeg zojuist zijn overlijdensbericht. Hartaanval. San Sebastián de La Gomera, woensdag 18 oktober 2000 (vertaald uit het Frans)
|