Johan Minnaar Ik had al een paar keer lifters meegenomen op mijn reis naar het noorden. Ik vroeg ze steeds waarom ze op reis waren. Altijd was het: "Op zoek naar werk". --"Wat is uw beroep?", probeerde ik dan verder, en ik hoorde dan vanalles, maar meestal ongeschoold en bereid 'alles' aan te pakken. Het waren bijna altijd jongeren, hooguit 30 of 40 jaar, maar nu stond er een oude man een beetje apart van de rest. Hij zag er vermoeid uit. Voor hem stopte ik. Hij was zichtbaar aangedaan dat ik voor hem had gekozen en niet voor dat groepje jongeren. Hij bedankte mij omstandig. Oude mensen werden niet meer gezien. Maar geleidelijk-aan maakte zijn klagerige verhaal mij argwanend. Vooral toen dat uitmondde in vragen om geld om wat te eten. Het leek op een prefabricated drama dat hij opvoerde. Hij was gisteravond in Citrusdal aangekomen en was te voet op pad naar een kennis die hem wellicht werk zou bezorgen. Bij een brug bij de uitgang van het plaatsje, waren jongeren begonnen hem met stenen te bekogelen. Toen had hij zijn bewustzijn verloren en toen hij bijkwam was zijn geld weg en had hij pijnlijke kneuzingen aan zijn schouder en zijn knie die hij telkens voorzichtig masseerde terwijl hij naast mij zat. Zijn kennis was niet thuis geweest. De politie had niets voor hem kunnen doen: --"Ik ben een blanke", zei hij met een zucht, "Ik ben 63".--"Wat is je beroep? Heb je een vak?" --"Ik ben metaalwerker, lasser", zei hij met een verscholen maar onmiskenbaar gevoel van fierheid. Ik vroeg naar details; inderdaad hij wist daar heel wat van, en niet
alleen boekenkennis. Dat verhaal klopte en ik vond hem weer
betrouwbaarder. 'Daar gaan we weer', dacht ik, 'het melodrama deel twee!'. Toen we over
dat lassen spraken was het gesprek wat meer volwassen geworden, maar nu
klaagde hij weer over de pijn in zijn schouder en zijn been en begon weer
voorzichtig te wrijven. Ik verzette mij tegen mijn opkomende melodrama interpretatie. Ik luisterde nog eens goed. Hij sprak een heel beschaafd Afrikaans dat ik goed kom verstaan. Inderdaad meer dan gemiddeld verzorgd. Hij sprak ook behoorlijk netjes Engels. Misschien was het toch wel waar van die 'goede opvoeding' vroeger. Ik deed hem een voorstel. Ik moest zelf ook wat fruit kopen voor mijn middagmaal. --"Ik geef je geen geld, dat doe ik nooit", zei ik, "maar we kunnen
samen in een supermarkt wat eten kopen. Ik zal betalen wat je
koopt". Twee dagen later kom ik terug van het noorden in dezelfde streek en ja, daar staat hij weer te liften; samen met een andere blanke oude man. Hij is een heel ander mens. Hij stelt opgewekt zijn maat voor. Die is schilder en doet speciaal letters en uithangborden. Of hij werk heeft gevonden? --"Ja", zegt hij opgewekt, "Maandag kan ik beginnen. Bij een ploegscharenfabriek hier vlakbij. Ik heb een flink handgeld gekregen. Ik moest een paar naadjes lassen en ze waren verrukt. Ze hebben heel moderne machines, maar niemand kan ze bedienen. Al die jongeren noemen zich lasser en denken dat er alleen maar electrisch lassen bestaat". Hij toonde de fierheid, waarvan ik eerder een glimpje had mogen zien,
voluit. Onderweg hoor ik een radioprogramma over --niets is toevallig in deze
wereld-- over nijverheidsscholen. Er zijn veel mensen die per telefoon hun
ervaringen inbrengen. Het blijkt niet een gewone brave ambachtschool te
zijn zoals ik dacht. Het is meer een opvoedingsgesticht waar met harde
hand kinderen met harde koppen tot normale burgers worden vertimmerd. Een
handenarbeidberoep wordt er in gehamerd. Voor de buitenstaander is het een
nest van onderling geweld en jeugdbendes, maar dat gaat over hooguit tien
procent zegt een personeelslid: "Wij hebben daar ook last van". Ik denk voortdurend aan Johan Minnaar als ik dat programma hoor. Wat heeft hij daar meegemaakt? Hoe heeft het zijn leven veranderd? Wat weet ik allemaal niet van hem? Oh, Johan, kon ik je nog maar eens ontmoeten. Ceres, 17 maart 2000© 2000 Gérard van Eyk |