Ooggetuige van de 20ste eeuw

Ooggetuige van de 20ste eeuw

Herman wordt geboren in 1898 in een welvarend industriedorp dicht tegen de nederlands-duitse grens. De provinciestad is een uurtje lopen naar het noorden. Er is een dialectgrens en er is standverschil:
"Die van het dorp moeten zich niet teveel inbeelden met hun industrie."
"De stad heeft alleen handel en stadse fratsen", zeggen ze op het dorp.

Naar het oosten is nog een stad, hetzelfde dialect, maar aan de andere kant van de betekenisloze staatsgrens. Met die stad is het dorp meer vertrouwd. Vandaar komen zijn ouders, de buren en de "grote jongens" thuis met luisterrijke verhalen. Over vooruitgang, uitvindingen en kunst. Daarover kan hij dromen.... techniek... machinist worden ... reizen. Daarvandaan krijgt hij ook wel eens het tijdschrift Jugend dat later, heel veel later, een europees cultvoorwerp wordt. De technische vooruitgang zou de huidige armoede en sociale achterstand voorgoed opheffen.

En dan komt de Wereldoorlog. "De lichten gaan uit in Europa", zegt een staatsman in Londen, maar voor hem gaat de staatsgrens dicht. Minstens zo erg. De bron van welvaart en cultuur wordt afgesloten. Bovendien blijkt "zijn" Duitsland net zo perfide te zijn als de andere grootmachten, als het kapitalisme. De losgeslagen technische hoogmoed kan alleen nog maar de grootste kanon van de wereld gieten: De Dikke Berta. Dat gebeurt 50 km verderop.

Na de dorpsschool gaat hij naar die nuffige stad voor verdere opleiding. Te voet natuurlijk. De ambachtschool maakt hij brillant af. Hij heeft het geluk enkele unieke leraren te treffen. Maar zijn gretige intelligentie blijft ondervoed. Een hogere opleiding valt buiten zijn sociale horizon. Met de trots "arbeider" te zijn, gaat hij werken in een van de bedrijven van het dorp. Hij wordt geraakt door de sociale onrechtvaardigheid, en met de sociale naïviteit, eigen aan dit over-intelligente kind, laat hij zich strikken voor het leiden van een staking. Mis! De "fabrikanten" hebben door de oorlog macht gewonnen. Hij wordt als raddraaier ontslagen en 'uitgesloten' bij alle andere fabrikanten. Arbeidsuitsluiting kon toen nog. Even later treft dat lot ook zijn vader. Eerder hadden ze die niet durven aanpakken. Diens slechte inborst is de oorzaak van het slechte pad waarop deze "ijverige en kundige jonge arbeider" terecht is gekomen.

"Een aartje naar zijn vaartje", zegt men, want zijn vader had precies in het jaar van Herman's geboorte, als arbeidersvoorman, de lokale R.K. Werkliedenvereniging opgericht met als belangrijkste aktiviteit een gebruikers coöperatie die een einde had gemaakt aan de gedwongen winkelnering. "Socialisten" in die streek hadden dat eerder al geprobeerd, maar die waren teveel "Fremdkörper" en te gering in getal.

"Jan, nu ben je al te rood", had de pastoor zijn vader verweten, "je gaat te ver".

De pastoor wilde goede maatjes blijven met de fabrikanten. Die hadden zijn vader al eerder geld geboden om elders voor zichzelf te beginnen zoals dat met diens broers was gelukt. Jan was, net als zijn broers, een hoogst deskundige stoker in de pannenfabrieken; daarvan waren de fabrikanten afhankelijk. Jan was trots op "arbeider" zijn. Hij vocht voor zijn recht daarop. Herman had het inderdaad niet van een vreemde.

Jan bleef in het dorp, hij was toen al bijna 50, en redde zich met zijn vrouw, zijn groentetuin en wat hand- en spandiensten her en der. Voor een functie in de R.K. vakbond werd hij "te rood" gevonden. En de roden vonden hem te rooms. Hij had in 1898 de spits mogen afbijten: "De Mor hat seine Schuld getan, der Mor kann gehen", zegt Herman met zichtbare pijn veel jaren later, als hij die geschiedenis aan zijn kinderen vertelt.

Herman vertrekt uit het dorp en neemt met ambivalente gevoelens een baan aan bij een fabriek in die nuffige stad. Zijn leergierigheid en kennis worden hogelijk gewaardeerd, maar hij is geen arbeider meer, hij moet een witte jas dragen. Hij voelt zich uitgesloten van zijn dorpsgemeenschap en het arbeidersmilieu. Geen fabrikant en geen arbeider. Wat dan wèl?

Het einde van de oorlog maakt hij mee als dienstplichtig soldaat op de plek waar het verslagen duitse leger uit België terugtrekt. Het is het smalste stukje Nederland, bij Roosteren. Ze worden ontwapend vòòr ze het neutrale stukje Nederland mogen overtrekken. Misschien dat er dan nog even iets van zijn vroegere bewondering voor 'zijn' Duitsland opflakkert. Vele jaren later vertelt hij nog vaak hoe hij een duitse officier moest sommeren zijn persoonlijke dolk af te staan; familiebezit, met edelstenen versierd.

"Dat nooit", had die geroepen en was teruggelopen naar de brug over de grensrivier en gooide de dolk met een breed gebaar in het kolkende novemberwater.

Met zijn harde guldens maakt hij dankbaar gebruik van de duitse na-oorlogse inflatie. Voor weinig geld volgt hij hoogwaardige duitse schriftelijke cursussen. Eindelijk kan hij zijn kennishonger stillen. Hij wordt daarin gesteund door de direkteur van het bedrijf, een Delfts ingenieur, geboren in een well-to-do familie uit de streek, een heel andere "stand" dan de overige fabrikanten, de 'nouveaux riches'. Het is een standsgevoelig provinciestadje.

Het wordt een zeer vruchtbare samenwerking die ook persoonlijke bevrediging geeft. Tussen beide mannen ontstaat langzaam een relatie van wederzijdse waardering die tot een levenslange respectvolle vriendschap zal uitgroeien. Ook in de moeilijkste perioden waarvan beiden op dat moment nog geen vermoeden hebben. Voor het verlies van zijn status van eerlijke arbeider zoekt Herman een weg als aktief lid van prille organisaties onder de naam van "werknemende middenstand" die een nieuwe sociale waardering zoeken voor dit verloren sociale groepje dat veel later "hoger personeel" zal worden genoemd.

Maar verder is het de vliegende, razende, bruisende, welvaart van de twintiger jaren, totdat ....

Hij had nèt een gezin gesticht. Het tweede kind lag nog geen twee weken in de wieg. Twee en een half jaar eerder was hij getrouwd met een meisje uit zijn dorp. Samen zouden de toekomst instappen. Ze hadden zich goed voorbereid. Emolumenten meegerekend had hij 3000 gulden per jaar. Hij had een huis gekocht voor 1500 gulden. In die nuffige stad. Dat wilde zijn werkgever. Hij had wel willen blijven fietsen. Zij had zich goed bekwaamd in de huishouding en bracht een trapnaaimachine in die ze voor 145 gulden had gekocht in het stadje over de grens. Zorgvuldig bijeengespaard. Ondanks de steil oplopende welvaart zijn deze dorpelingen bewust van het risico. Bovendien speelt Herman nog met de gedachte een eigen bedrijf te beginnen. Niet langer "stootkussen-zonder-status" tussen fabrikanten en arbeiders.

En toen kwam die Zwarte Dinsdag in Oktober 1929. Ontslagen alom, ontslagen in het dorp en in de stad. Het kapitaal moet worden beschermd, niet de mensen. Op een dag komt hij veel vroeger thuis dan gewoonlijk.

"Ontslagen?", vraagt zijn vrouw bezorgd kijkend. Ze hield er al weken rekening mee.

"Nee", zegt hij opgelucht, "Ze willen dat ik blijf; voor de helft van het salaris. Ik kom speciaal terug voor dit goede nieuws."

Eerder was de wereld van het leergierige jongetje ingestort nèt voor hij kon toehappen. Nu de wereld van deze verwachtingvolle echtgenoot en jonge vader. Zonder morren pakken beiden de bal op zoals die wordt gespeeld. Vaak citeert hij een oude dorpsgenoot die altijd, als de boeren klaagden, bromde: "Gods weer is goed weer" . Het is ook zijn devies.

Hoewel trouwe kerkganger en gelovig, is het niet zozeer godsvertrouwen dat hem op de been houdt. Hij is geen atheïst, verre van dat, maar steun en erkenning van een kleine groep van vrienden en familie spelen een grotere rol dan een god. Kritisch, maar met de hoop er steun te vinden, volgt hij de ontwikkelingen van De Kerk in relatie tot de politieke en sociale turbulentie van die jaren. Hij neemt deel aan de jaarlijkse sociale studiedagen in Rolduc met Poels en andere roomse sociale hervormers. In dat kamp van katholieke intellectuelen, dat weliswaar het nazisme van Mussert en Hitler afwijst, begroeten sommigen het andere "zwarte front", dat van Arnold Meijer, als iets waar de kerk steun aan kan verlenen. "Nee, noch het een, noch het ander", roept hij jaren later nog aangedaan als het aan de orde komt, "zo komen wij nooit toe aan ons werkelijke sociale probleem".

Ook met zijn --zeer voorzichtige-- verdediging van de buurjongen die in Spanje heeft gevochten in de Internationale Brigade, staat hij alleen. En het Russische communisme een karikatuur te noemen van een mogelijkerwijs -heel voorzichtig geformuleerd- echt 'goed communisme', gaat écht te ver voor die kringen. Er mag geen 'goed' aspect aan worden herkend. Toch is hij trots als "Mgr Dr Poels zelf" hem onder vier ogen gelijk geeft.

En zo vervreemt hij van het intellectuele klimaat van deze studiedagen dat hem aanvankelijk zo goed had gedaan. Wellicht is hij diep in zijn hart een anarchist zoals de legendarische kleermaker van Tolstoï wiens ideaal lag in de geborgenheid van de harmonische kleine gemeenschap: Vakmanschap als vorm van Kunst. Zijn dorp had hij verloren, nu verliest hij dit. De roomsen zijn hem te zwart en de socialisten te rood. "De honden blaffen. De karavaan trekt verder", zegt hij als dit verhaal weer eens wordt verteld. Hij zegt het zonder bravour, ook zonder gelatenheid. Zo ligt de bal, en zo wordt die gespeeld.

Met zijn vrouw vormt hij een klein bolwerk van een intimiteit; ontoegankelijk voor buitenstaanders.

"Wat hadden die twee 'eigenlijk' met elkaar", vragen zijn kinderen zich af, vele, vele jaren later.

De inbreng van het huis en de trapnaaimachine zijn wellicht de symbolen van hun solidariteit, hun voornemen zich samen door het leven te slaan. In de tijd van de luchtaanvallen op het militaire vliegveld, dicht bij die provinciestad, staat hij 's nachts op het dak van 'zijn' fabriek in zijn functie van commandant luchtbescherming. Zijn vrouw met de vijf kinderen zitten thuis in de schuilkelder. Zo hebben ze de rollen verdeeld. "Der Mann muss hinaus ins feindlichen Leben (.....) Und drinnen waltet die tüchtige Hausfrau, die Mutter der Kinder, und herrschet weise im hauslichen Kreise".(Schiller, Das Lied von der Glocke).

Na bijna vier maanden frontlijn in '44/'45, met de bevrijding nabij, wacht er nog een verergering. Een mars van 25 km door de januari-sneeuw tot waar de treinen konden komen. Gedwongen wèg van de frontlijn. Met duizenden stadsgenoten. Alles achterlaten wat niet past in de rugzakken die zijn vrouw van kussenslopen heeft gemaakt. Zelfs van dit minimum moet hij nog een groot deel achterlaten omdat het inderhaast geïmproviseerd karretje na 20 km bezwijkt. Met zijn zoon van 14, onder het wakend ook van een duits soldaat, haalt hij nog wat draagbaars er uit. Dan duwen ze de rest in de greppel. Zo ligt de bal, zo wordt die gespeeld.

Na de bevrijding kan hij eindelijk zijn volle energie weer kwijt. Het worden zijn gouden jaren. Politieke verschillen verdwijnen en het hele land lijkt even op het harmonische dorp van Tolstoï. Alsnog voor zichzelf beginnen, geeft hij definitief op. Solidariteit met zijn werkgever spelen een grote rol. Hij heeft de energie en arbeidslust om maatschappelijke verantwoordelijkheden buiten zijn werk op zich te nemen. Hij wordt penningmeester van het geldinzamelingscomité voor het herstel van de dorpskerken in de streek. Torens waren mogelijke uitkijkposten; die waren meteen al met granaatvuur onschadelijk gemaakt.

Iedere herbouwde kerk wordt een mijlpaal en een feest. Het doet hem goed zijn eigen kracht ook buiten de gewone werkverhouding te leren kennen. In zijn werk, waar hij als technisch direkteur verantwoordelijk is voor de na-oorlogse periode van technisch herstel en nieuwe uitvindingen, ontstaan steeds meer "administratieve verplichtingen". Ook meer politieke spelletjes waar hij geen lust èn geen talent voor heeft. Zijn vroegere direkteur en vriend beschermde hem daarvoor. Die is met pensioen. Openlijk verlangt hij naar een eigen hoekje, een eigen werkplekje, waar hij iets met zijn handen en met zijn constructeurstalent kan doen. Vakmanschap als kunstbeoefening is kan pas 'na het pensioen'.

Maar de veranderingen in de kerk, of beter, het niet-veranderen, maken sluipend een einde aan glorierijke dagen van de wederopbouw. De kerk wil haar triomferende vooroorlogse rol niet opgeven en de ontkerkelijking van de dorpen maakt de pas herbouwde kerken te groot --en het onderhoud onbetaalbaar-- voor de resterende kerkgangers. Hij maakt nog mee dat ze worden verkocht als supermarkt of danstent.

Hij is intussen voorzitter van het missiecomité. Allereerst voor geldinzamelen. Maar het contact met missionarissen, vòòr hun vertrek of met verlof, wordt belangrijker. Ze vertellen van hun missieposten ergens in de bush-bush, of in een shanty-town van een miljoenenstad in Zuid-Afrika of Zuid-Amerika. Hij maakt contact, niet alleen met hun idealisme, maar ook met de pijn dat 'hun' kerk achterblijft, dat 'hun' kerk de aansluiting bij de derde wereld mist. Hun kerkelijke meerderen --noch hun oude vrienden en familie-- hebben er begrip voor. Isolement dreigt. Dat herkent hij haarzuiver, ook al is zijn oude dorp maar 5 km afstand. Hij heeft de frustratie van het verlies verwerkt. Er ontstaat correspondentie tussen hem en die jonge idealisten. Hij heeft geen recepten. Maar de menselijke steun is wederzijds. Zijn omgeving heeft weinig weet van de omvang en intensiteit van deze correspondentie. Hij praat er weinig over. Pas na zijn dood maken de aan zijn vrouw gerichte condoleance-brieven dat duidelijk.

Wellicht vindt hij in deze correspondentie het harmonische dorp terug van zijn jeugd. Eenvoudige solidaire mensen, die hun lief en leed eerlijk delen. Die proberen door te gaan met leven.

Vòòr 1914 leek het een gouden eeuw te worden, maar het bracht rampen en ontreddering. Het leek meer op de 30-jarige oorlog, op Mutter Courage en op Der brave Soldat Schweyck.

Maar hij overleeft. Méér dan dat. Hij heeft ook -voorzichtig als een dorpeling in den vreemde- genoten van de goede momenten. Diep in zijn hart is hij gelukkig gebleven. Wellicht daarom die glimlach als hij, na een coma van enkele dagen, in 1975 overlijdt. De eeuw is dan nog niet voorbij. Zijn eeuw wèl.

San Sebastian de La Gomera, 3 januari 2000

Stellenbosch, 21 januari 2000