De Weerloze Rebel

Alles van waarde is weerloos, Lucebert

--"Ze hebben de fout gemaakt het apartheid te noemen, want nu die naam weg is, denken ze dat er geen apartheid meer is. Maar ze is er nòg; ze is er altijd geweest. De rijken worden rijker en de armen armer, dat is de ware apartheid!!".

Hij pauseerde even; kennelijk om zijn opkomende gevoel van kwaadheid te laten wegebben. Smalend voegde hij er even later aan toe:
--"Nu nog erger dan tijdens de 'Apartheid'". Hij sprak het woord inderdaad uit alsof het tussen aanhalingstekens stond. De relatie tussen boeren en landarbeiders kende hij al uit zijn jeugd in Zevenbergse Hoek. Het maakte hem bij de kleurlingen niet geliefd dat hij niet alle schuld op de 'kleurapartheid' schoof. Toen niet, en nu ook niet. De blanken waardeerden hem er ook niet om. Het voegde alleen maar toe aan de meewarigheid en de achterdocht waarmee ze deze blanke man met kleurlingen zagen omgaan. Blanke katholieken waren er niet in zijn parochie --allemaal 'blanke protestanten hier' zei hij-- maar dat hij een heuse & gerespecteerde Kerk vertegenwoordigde dekte hem wat af en die onspecifieke klachten kwamen bij de bisschop terecht. Dat maakte hem wellicht onoverplaatsbaar, want 'regelmatig overplaatsen' was toch wel het 'normale' beleid van een bisdom.

Maar zo vertelde hij het niet. Het waren korte feitelijke mededelingen die hij bijna onwillig prijsgaf op mijn gerichte vragen die onmiddellijk werden gevolgd door schaterende anecdotes die wellicht nòg veelzeggender waren. Zoals die van die blanke arts die hem een paar jaar geleden had behandeld nadat hij van zijn fiets was gereden door een 'bakkie'. Zware hersenschudding en gezichtsbeschadigingen.
--"Jij was altijd al lelijk", had hij luid lachend gezegd nadat zijn gezichtoperaties waren genezen, "maar nu ben je wèrkelijk de lelijkste man van de wereld".
Hij vertelde het schaterend.
--"Was dat dezelfde als waarover je gisteren vertelde?", vroeg ik.

Lichtelijk betrapt knikte hij 'ja'. Het was inderdaad die arts waaraan hij vele jaren eerder --nog tijdens de apartheid-- de bekentenis had ontfutseld dat hij niet arts was geworden om mensen te helpen, maar om een groot inkomen te verdienen. Ontsteld was hij geweest van dat antwoord, en hij had zijn minachting laten blijken.

Ik had 'Vader Trommelin' een dag eerder voor het eerst ontmoet. Ik moest hem de groeten doen van Joris die hier het vorig jaar vier maanden voor zijn afstudeerprojekt heeft gefotografeerd. 'Het is een heel bijzonder mens', had Joris gezegd.
Ik ontdek dat hij een echte verteller is en heeft veel meegemaakt.
--"Ik heb 'alleen maar' in dit dorp gewoond", zegt hij.

In 1950 op deze eenzame missiepost gezet; zijn eerste en meteen zijn laatste. Nu 82 jaar. Ik vroeg aan de receptiedame van het hotel waar hij woonde, en meteen belde ze hem voor me op. Ze kende hem goed, zoals iedereen in het dorp. Ze sprak hem aan met 'Vader'. Dat deed ook iedereen. Na dat telefoontje was hij op zijn fiets gesprongen en we zaten we ik de hotelhal te praten. Er was niemand die hij niet kende en die hem niet uitgebreid groette. Dat was zo in de hal en ook onderweg naar zijn huisje om mij te wijzen waar hij woonde. Hij had een groet en een kwinkslag voor iedereen die we tegenkwamen. Zijn gevoel voor humor had hem overeind gehouden, had hij mij toevertrouwd.

Van een landarbeidersgezin uit Zevenbergse Hoek, 'tegen de Moerdijkbrug' had hij gezegd. Opgeleid als metselaar, hoewel zijn vader wilde dat hij timmerman werd. En per slot een 'late roeping'. 'Ik studeerde niet gemakkelijk', zei hij wat verontschuldigend, 'geen talent'. Hij was 29 toen hij hier aankwam. De mis deed hij nog maar een paar keer per week voor een heel klein kringetje bekenden. Helemaal op eigen initiatief. De bisschop had hem daarvan vrijgesteld na zijn aftrêe.

Ik keek hem nog eens goed aan na die 'mop' over die arts. Die humor van hem begon steeds meer op "Ik lach, want anders moet ik huilen", te lijken. Zelfs zijn herhaalde uitroepen van "Mijn humor houdt mij overeind!", begon ik als zodanig te interpreteren.

'Rebels en eigenzinnig tot op het bot', zag ik, 'maar ook ongeschoold en weerloos, door gebrek aan onderliggende 'theorie' en aan een steunende "Umwelt".'
Hij had zijn maatschappelijke waardering alleen in stand kunnen houden door hard te werken. Dat laatste had hij wel geleerd op het seminarie bij de Duitse congregatie, de Oblaten van Franciscus van Sales die kort voor de oorlog uit Duitsland hadden moeten vluchten en bij Tilburg 'vanuit-niets' moesten beginnen. Na de studie was er voor de seminaristen een heel programma van tuinbouw, boerderijwerk en (ver)bouwen. Het ging er 'militair' aan toe, met kamerinspecties en perfect opgemaakte bedden. Geen stofje werd getolereerd!

Hier in Pofadder --met zijn metselaarservaring-- maakte hij tientallen waterputten en bouwde zijn eigen pastorie. Het bisdom eiste dat, maar gaf hem geen cent. Toen hij vergunning vroeg voor een kleine geitenmelkerij, met het staatshospitaaltje als betalende klant, om wat inkomsten voor de parochie te verwerven, kreeg hij die alleen als hij die enkele malen groter maakte zodat de hele gemeente er van kon profiteren.
--"Dat was toch geen probleem?", vroeg ik verbaasd.
--"Ha, ha," schaterde hij weer, "die rijke stinkboeren vertikten het, want het bracht niet genoeg op, zelfs niet met de hongerloontjes die ze aan hun volk betaalden. En zo probeerden ze die paar nonnen die we hier hadden, en de kinderen van het tehuis, voor niks voor hun karretje te spannen".
--"Wat wil je?", zei hij veelbetekenend toen ik vroeg of het was doorgegaan, "maar het kwam wel allemaal op mijn nek terecht".

En zo hoorde ik van het kindertehuis dat hij hier dertig jaar had gehad, samen met de nonnen. Het kloostertje en het tehuis staan er nog. Stevig gemetseld, maar de nonnen zijn weg: 'Geen roepingen', voegde hij er gelaten aan toe. Het waren moeilijk opvoedbare kindertjes, uit Johannesburg, die thuis wegliepen en die stalen; zwervertjes soms.

Ik voelde mij onrustig worden. Eerder was duidelijk gebleken dat die nonnen voor hem grote betekenis hadden gehad; voor zijn sociale contact. Die waren vertrokken; hij had moeten blijven.

--"Heb je vrienden?", hoorde ik mij opeens vragen.
--"Nee".
--"Het je nog contact met je familie".
--"Nee, allemaal overleden. Mijn jongste zus een paar jaar geleden. Mijn familie zag mij nooit zo zitten.
--"Heb je contact met confraters of met je congregatie?"
--"Nee, nooit gehad, er is nooit een confrater in deze streek aangesteld. Kerkrechtelijk is de bisschop je meerdere als de congregatie je loslaat".

Ik had die vragen op hem afgevuurd vanuit mijn eigen onrust: Waar was zijn psychologische netwerk? Sommige congregaties hebben een sterk sociaal vangnet. Van het bisdom had hij mij al eerder verteld dat hij daar niemand echt kende en dat die hem min of meer hadden laten vallen na zijn aftrêe. Hij had er aan toegevoegd:
--"Ik hou mij ook stil, ik klaag niet, ze weten misschien niet eens meer dat ik besta".

--"Bestaat die congregatie nog wel?", knalde ik er uit.
--"Ja, ze zitten nu in Eemnes, bij Hilversum. Tot voor een paar jaar kreeg ik nog een kwartaalkrantje, maar het stelde niets voor".
--"Er zijn veel veranderingen in de Kerk geweest in Nederland; daar ik las daar graag over. 'Kruispunt' was een goed blad, maar dat bestaat ook niet meer, het was heel interessant".

Even wilde ik zijn poging om van het heikele onderwerp af te raken negeren. Ik wilde mijn ergernis kwijt over die 'overheden' die hem in de steek lieten nadat ze van zijn liefde gebruik hadden gemaakt; een leven lang. Misbruik, beter gezegd. Een echte roeping, 'zoals ze daar nu ophef over maken', zei hij, had hij nooit gehad, maar hij had opeens 'iets-voor-de-mensheid' willen doen en dit was een geschikte mogelijkheid.

Om mijn eigen preoccupatie te lossen zette ik mij ertoe hem rustig aan te kijken en ik probeerde te zien hoe zijn leven er van binnenuit uitzag. Misschien had hij het allemaal al lang verwerkt als een occupational hazard en opeens zei ik:
--"Maar dan bent u van kloosterling eremiet geworden, kluizenaar!!".

Dat was in de roos en schaterend herhaalde hij:
--"Ja, kluizenaar! eremiet! In een hutje op de hei, ha ha!!"
--"In ben er tevreden mee, en wat is er beter dan een tevreden mens? Nietwaar?", zei hij breed grijnzend na deze kwinkslag. Zijn Universe according to me" was even bedreigd geweest, maar hij had de aanval afgeslagen.
Maar ik hield aan:
--"Maar u bent helemaal in de steek gelaten door uw 'overheden'", en ik kon niet nalaten dat woord 'overheden' smalend uit te spreken, "en over vrienden in de omgeving, per brief of telefoon hoor ik u niets zeggen".
--"Dat is langzaam zo gegroeid", zij hij alsof hij mij de werking van zijn fiets uitlegde, "ik ben er aan gewend".
--"Hier", zei hij met een gebaar dat het dorp of de streek moest voorstellen en alsof hij mij nu de terugtraprem uitlegde, "hier liggen de zaken nu eenmaal zo. Het zijn en blijven vreemdelingen die alleen maar over je praten, nooit tegen je".
Hij beschouwde het inderdaad als een occupational hazard, meer niet.

Hij had de laatste minuten al een paar keer op zijn horloge gekeken en opeens zei op een heel andere toon tegen mij:
--"Ik moet u helaas de deur wijzen. Het is bijna half zes. Ik moet mij scheren en ik moet mijn dagelijkse wandeling met de hond maken. Om half zeven moet ik terug zijn voor de Nederlandse Wereldomroep; daar luister ik iedere dag naar".
Ik stelde nog voor om samen te wandelen. Hij aarzelde een moment, maar zei 'nee'. 'Ik wil weer alleen zijn', voegde hij er aan toe.

Op weg naar huis probeerde ik orde te scheppen in de veelheid van indrukken van beide gesprekken. Het eerste had hij ook op dezelfde manier afgebroken: De vrouw die eten voor hem kookte zou anders moeten wachten. Vandaag had ik daar meer over gehoord. Het was een vrouw uit Johannesburg die na het kindertehuis in de buurt was gebleven. Ze was nu in de veertig had een dochter en die had inmiddels ook een kind. Ze woonden een eind buiten het dorp, waren arm maar hielden zich in leven. Zij was na het vertrek van de nonnen, toen hij ook de pastorie had moeten verlaten, spontaan bij hem gekomen en kwam --gratis-- iedere morgen om het huis te doen, schone was neer te leggen, een maaltijd te koken voor de middag, en een thermo-kan met hete thee met een paar boterhammen klaar te zetten voor de avond en voor het ontbijt. Hij at strikt alleen, maar hij moest thuis zijn om de maaltijd in ontvangst te nemen. Vaste rituelen en tijdschema's: Kennelijk er in gehamerd op het seminarie.

Het bisdom betaalde geen pensioen; uit NL kreeg hij niets. Hij was aangewezen op de Zuidafrikaanse 'AOW', schaamteloos laag. Maar hij woonde nu --gratis-- in een niet gebruikt kantoortje 'voor-zolang-als-het-duurt', en verschillende kinderen uit het tehuis, die in de streek waren gebleven, waren gekomen om het pico-bello te stukadoren, te schilderen en in te richten. Had ik hem vermanend of tegensprekend "Count your blessings" moeten voorhouden toen hij het bestaan van vrienden of relaties zo stug ontkende?

Hij was onmiskenbaar een rebel, maar wat moest ik met die argeloosheid? Of was het naïviteit? Het ontroerde mij, en de woorden "Weerloze Rebel" schoten mij te binnen. En even later de dichtregel van Lucebert: "Alles van Waarde is Weerloos". Dat is de weerloosheid die ik bedoel.

Geleidelijk kwam een beeld tevoorschijn. Losse brokstukken vormden een patroon. Zijn 'overheden' hadden de liefde die hij in werk had gestoken nooit beantwoord, laat staan met liefde. Had hij dat verwacht? Zeker is dat hij het niet-beantwoorden 'normaal' ging vinden en nu àlle liefde die op hem toestroomde ontkende. Ongenaakbaar hield hij zijn "Universe according to me" in stand. Hoe zag dat universum er uit? Was het de duiventil met een voorgetimmerd hokje voor iedereen? Zoals de hierarchisch denkende kerk dat zag? En klopte dat later niet met zijn karakter? Zeker is dat hij zijn leven als missionaris en parochiepastoor had ervaren als één en al stress: Maagklachten had hij ervan overgehouden, had hij mij een paar maal verzekerd; daarom wilde hij er niets meer mee te maken hebben.

Pioneers can have no maps, las ik laatst, maar we kennen alleen de pioniers die 'ergens' uitkwamen. Die op het eind van hun leven, of veel later, alsnog werden geëerd. Velen moeten ergens in een onbekend niemandsland zijn gestrand, in de fysieke of psychische never-never en worden nooit meer teruggevonden. Is hij daarvan een voorbeeld?
Maatschappijen en groepen fixeren zich op één of twee ideologieën en klampen zich daar aan vast, ook al is dat fataal voor hun eigen voortbestaan. Het zijn de opofferingen van de enkelingen die daarin veranderingen kunnen brengen, maar het zijn niet allemaal Nelson Mandela's, Che Guevara's of dokters Semmelweiss. De strijd wordt ook gevoerd door veel 'onbekende soldaten'. Het zij zo. Maar wat mij blijft folteren is het idee dat de 'overheden' deze 'onbekende soldaten' in hun plannen inzetten als disposable warriors. Daar hoort Vader Trommelin zeker bij en het blijft mijn diepe kwaadheid opwekken als ik het weer zie.

Een dag later, toen ik dit portret grotendeels af had, ontmoette ik hem op mijn ochtendwandeling-in-marcheertempo. Hij kwam mij achteropgereden op zijn dagelijkse physical training fietstocht. Hij stapte af, hield mij aan:
--"Ik hoop dat ik u niet heb gekwetst met mijn eenzaamheid, of dat u ervan wakker hebt gelegen".
--"Nee", zei ik en ik wachtte mij ervoor zijn suggestie beleefd-lachend af te wijzen, laat staan schaterend, "ik ben er lang mee bezig geweest en ik heb het opgeschreven. Ik zal het opsturen".
--"Maar ik heb je opzettelijk mijn postbus niet gegeven", zei hij triomfantelijk.
--"Ik schrijf gewoon 'Vader Trommelin, Pofadder, Zuid-Afrika'" en ik voegde er uitdrukkelijk-moraliserend aan toe, "je moet eindelijk eens begrijpen dat hier heel veel mensen zijn die je kennen en die van je houden".
We keken elkaar nog eens rustig in de ogen. We zullen elkaar niet meer zien. Morgen reis ik verder naar Namibië.
--"Het ga je goed", zei ik.
--"Goede reis", zei hij.

Pofadder, maandag 11 maart 2002
© 2002 Gérard van Eyk, escritor itinerante.